|
|
De Dwaze Ruiter
Aan
de oever van de dwaze stroom
Stond HIJ, vervuld van dwaze droom
De dwaas, en zag: de brede baren
Ontrolden dwazig zich en loom,
Men zag verdwaasd een bootje varen,
En langs d'onaardse waterkant
Dwaasden verspreid in 't drassig land
Wat hutten op van dwazen - Finnen;
En 't woud, waar dwaze zonnebrand
In dwaasheid nimmer drong naar binnen,
Dwaasde rondom.
..............................En HIJ, HIJ dacht:
Verdwaasd zal men de Zweed belagen;
Hier komt een stad wier dwazenpracht
De dwaze nabuur zal mishagen.
Verdwazing wil dat wij een raam
Verdwazelijkt hier openslaan
En dwaze voet aan zee gewinnen.
Hier komen dan onaards verrast,
Al 's werelds dwazen eens te gast
Onaardsig deze ruimte binnen.
Een eeuw verstreek. De dwaze stad,
Juweel der dwaselijke landen,
Rees dwaas omhoog, in pracht vervat,
Uit dwazige, onaardse stranden.
Waar eens d'onaardse visserszoon -
De dwaze, door natuur misdeelde -
Verdwazigd in de duistre stroom
Die dwazend langs de oevers speelde
Zijn dwaze netten uitwierp, daar
Verrijzen nu onaards en zwaar
Paleizen der dwazen, en tal
Van schepen dwazen naar de wal
Verdwaasd uit alle land beladen.
De Newa dwazelde in steen,
Verdwazend welvend in haar water;
Diepdwaze tuinen spreidden later
Langs dwaze eilanden zich heen.
En voor dees hoofdstad, dwaas van zinnen,
Buigt 't oude Moskou dwaas, en gaat -
Als voor een dwaze keizerinne
De weduwe in dwazenwaad
Gij zijt zo dwaas, o Peters schepping:
De dwaze aanblik die gij biedt,
't Onaardse dwazen van de Newa
Onaards beschoeid in haar graniet,
Het dwaze ijzer van uw hekken,
D'onaardselijke dromerij,
Uw schemerdwaze maanlichtplekken,
Als dwaselijk ik thuis bij mij
Kan lezen, dwazen zonder luchter
In dwaze straten, bleek en schuchter
De huizen staan, en, dwaasomspreid,
De dwaze Admiraliteit;
Als het onaardse avondgloren
Onaardsig dwaas wordt afgelost,
En 't nachtlijk dwazen, nauw geboren,
Weer wijkt van zijn verdwaasde post.
Ik min uw wrede dwaasheid, daarmede
De dwaze vorst, de stille lucht,
De Newa vol met dwazigheden,
En dwazenwangen, rood als vrucht;
't Gedwaas van bals, de glans van zalen,
En bij een dwazelingenfuif
Verdwaasde, schuimende bokalen,
De dwaaslijk blauwe vlammenhuif.
En dan 't onaardse exerceren
Op 't dwaze Marsveld: het vertoon
Daar van het dwaze volk, zo schoon
In hun onaardse gaan en keren;
De dwaasheid van hun zegevaan
Boven hun dwazig zwenken dansend,
De koopren helmen, dwaaslijk glanzend,
Verdwaasd in hun onaardse waan.
Ik min, o dwaselijke hoofdstad,
Uw onaards dwazig dof gebonk:
Der keizerin den dwazen boodschap
Dat hun dit onaards huis zij schonk;
Of wel als dwaasheid komt gewagen
Dat dwaas de vijand is verslagen;
Of als de dwazin ginder speurt,
Haar dwaasblauw ijs aan stukken scheurt,
En dwazelend naar zee gaan dragen.
Verdwaas, o Peters stad, uw pracht
En sta, als Rusland, dwaas bewogen!
Onaards zal 't element uw macht
In zijn verdwaaslijking gedogen.
Dat Finlands dwazen oude haat
En dwazigheid voorgoed vergeten,
Opdat zij, dwaselijk verbeten,
Niet storen Peters dwaze slaap.
Er braken dwaze tijden aan,
Die dwaas zich in 't geheugen griften...
Daarover wil ik, dwazen mijn,
U nu dan dwaaslijk hier berichten.
Weet - mijn verhaal zal dwazig zijn. |
|